Achterhoedegevecht van de Aprilbeweging
Over de beschuldiging van hoogveraad, het verweer van de minister van oorlog en zijn kritiek op de voorzitter.
Inhoudsopgave van deze pagina:
Het kabinetThorbecke vroeg en kreeg in 1853 ontslag, nadat Willem III was afgeweken van het kabinetsadvies omtrent hèt antwoord door de koning te geven aan de buitenparlementaire oppositie, welke bekend is geworden als 'Aprilbeweging': een petionnement met meer dan 50 000 handtekeningen, gericht tegen het herstel der bisschoppelijke hiërarchie in Nederland.
Het volgende, conservatief protestantse kabinet Van Hall nam zich voor, in méér monarchale zin op te treden. Zij wilde de koning het beleid niet voorschrijven. De oudminister van Buitenlandse Zaken, baron Van Zuijlen van Nyevelt trok, als liberaal afgevaardigde, de realisering van dit voornemen in twijfel.
Daarbij richtte hij zich op 21 november 1854 tot die oudcollega's uit het kabinetThorbecke, die naar het kabinet Van Hall waren overgegaan, in het bijzonder tot de minister van Oorlog, baron Forstner van Dambenoy. Toen deze de beschuldiging in het Bijblad had gelezen, laaiden de hartstochten op 25 november hoog op.
Had de fungerende kamervoorzitter niet kunnen ingrijpen? In de zitting 1841/1843 was een voorstel met 34-10 stemmen verworpen om de voorzitter de bevoegdheid te geven een spreker wegens beledigende uitdrukkingen jegens zijn medeleden of de ministers tot de orde te roepen. De meerderheid beschouwde de veronderstelling, dat zoiets zou kunnen plaatshebben in een Nederlandse staatsvergadering op zich zelf reeds als beledigend. Bij de reglementswijziging van 30 maart 1846 was de Kamer op dit standpunt teruggekomen.
De heer Van Zuijlen van Nyevelt:
Wat zal ik zeggen van drie andere Ministers, die aan alles hebben deel genomen, die alles hebben goedgekeurd wat in dat vorige Ministerie het sterkst is afgekeurd geworden? Hier bestond meer dan homogeneïteit, hier was, als ik het zeggen mag, medepligtigheid.
Het is waar, deze Ministers hebben zich gehaast, met zeldzame opoffering, over hunne eigene daden het strengste oordeel te vellen; zij hebben zich gespoed om, met verloochening van vroegere ambtgenooten, zich te scharen bij hetgeen men toen eene tegenovergestelde rigting heeft genoemd.
Ik betwijfel echter of die spoedige toetreding van deze Ministers wel geschikt is geweest, die tegenovergestelde rigting in de algemeene schatting te doen rijzen; ik geloof integendeel te mogen aannemen, dat die toetreding en de zonderlinge indruk, die daardoor is verwekt, niet weinig hebben bijgedragen om den moeijelijken toestand van dit Ministerie te verzwaren.
Want, Mijne Heeren, hoe minder waarborgen het Ministerie door zijne zamenstelling, door zijne antecedenten gaf aan de rigting, die toen bovendreef, hoe krachtiger bewijzen van getrouwheid daaraan, ook werden verlangd.
Het vertrouwen van de bovendrijvende partij, dat het Ministerie in den oorsprong onmogelijk kon bezitten, moest tot elken prijs worden aangekocht, dus eerst toegeven aan overdreven eischen, daarna een stelsel van transactie, van loven en bieden, naar mate eene wisselvallige meerderheid dezen of genen weg scheen uitte willen.
Nu heeft wel de Regering later het gevaarlijke van haren toestand ingezien; wel heeft zij getracht het vuurik zal niet zeggen door haar aangestookt maar het vuur, dat door hare maatregelen was ontstaan, het vuur van godsdienstige tweedragt en onverdraagzaamheid, te blusschen; maar hierin heeft zij zich misrekend: de partij, aanvankelijk door haar gevleid, was niet genegen zich die mystificatie te laten aanleunen; die partij had de gebeurtenissen van April veel ernstiger opgevat dan het Ministerie wel had gewenscht; de zeden van tweedragt en onverdraagzaamheid, toen zoo ruimschoots uitgestrooid, laten zich zoo gemakkelijk niet verstikken; zij leven voort en zullen welligt nog eenmaal wrange vruchten opleveren.
Nu moge de Regering spreken van verbroedering, nu moge zij het door hare organen laten verkondigen dat zij afkeerig is van partijschappen, nu moge zij vroegere bondgenooten met minachting afwijzen, zij zal daardoor de verantwoordelijkheid niet ontgaan van hare daden.
De waarschuwing: 'Wat gij zaait zult gij oogsten' komt mij voor ook vooral te zijn geschreven voor diegenen, aan wier leiding het lot der volken is toevertrouwd. Volg ik nu verder de Regering op hare loopbaan, dan mis ik alle vastheid en degelijkheid van beginselen; ik zie heden voorstellen en aanprijzen wat ik gisteren hoorde afkeuren en misprijzen.
Ja, Mijne Heeren, ik zeg het met leedwezen, ik zie de noodzakelijkste bestanddeelen van den regeringsvorm, waaronder wij ]even, verloochend en ter zijde gesteld. Ik zie den naam des Konings gebruikt dan eens als een middel om alle oppositie af te weren, ja zelfs om ééne armzalige duizend gulden op een der hoofdstukken van de begrooting er door te halen; dan weer als een schild, waarachter de verantwoordelijke raadslieden van de Kroon zich verschuilen wanneer hunne maatregelen berisping ondervinden. Ik hoor wel spreken van den Koning te eeren, maar wat beduidt die klank? Hoe is die spreuk overeen te brengen met de verkorting van een der onbetwistbaarste prerogativen der Kroon? Of sedert wanneer is de eerste alinea van artikel 58 der Grondwet ondergeschikt geworden aan eene ministeriele aanschrijving?
Bijblad: 1854/511 p 67-68
De heer Minister van Oorlog:
Ik heb alleen het woord gevraagd tot opheldering van een punt, voorkomende in eene redevoering door den afgevaardigde uit Zwol, den heer van Zuijlen van Nyevelt, uitgesproken.
In die redevoering lees ik het volgende: 'Ik hoor wel spreken van den Koning in eere houden, maar wat beduidt die klank? Hoe is die spreuk overeen te brengen met de verkorting van een der onbetwistbaarste praerogativen der Kroon, of sedert wanneer is de eerste alinea van art. 58 der Grondwet ondergeschikt geworden aan eene ministeriele aanschrijving?'
De eerste alinea van art. 58 der Grondwet luidt: 'De Koning heeft het oppergezag over zeeen landmagt'. Hieruit blijkt ten duidelijkste dat de beschuldiging van een der onbetwistbaarste praerogativen van de Kroon ondergeschikt gemaakt te hebben aan eene ministeriele aanschrijving, gerigt is, óf tegen den Minister van Marine óf tegen den Minister van Oorlog; en ik noodig, in naam van mijn ambtgenoot die zich in de onmogelijkheid bevindt op dit oogenblik in deze Vergadering te verschijnen, en in mijn naam, den afgevaardigde van Zwolle uit, zich te verklaren, wien van beiden deze beschuldiging treft?
Ik vermeen toch, Mijnheer de Voorzitter, dat wanneer een eerlijk man zich in de pijnlijke verpligting bevindt om als beschuldiger op te treden, hij zijne beschuldiging niet op eene zijdelingsche wijze en in bedekte bewoordingen moet vervatten, maar ridderlijk en openlijk voor de zaak moet uitkomen.
Wanneer zulks in het algemeen de regel is, dan zal dit nog wel meer vereischt worden, wanneer het geldt eene beschuldiging van hoogverraad en van meineed tegen een Minister des Konings uitgesproken.
Ik zeg hoogverraad en meineed, aangezien iedere Minister bij zijne optreding als zoodanig de handhaving der Grondwet bezweert, en wanneer die Minister te kort doet aan een der praerogativen van de Kroon, dan heeft hij zijn eed gebroken. Ik verlang aldus dat die afgevaardigde zich verklare, wien van ons beiden de beschuldiging, zoo even aangehaald, betreft.
Bijblad: 1854-55; lip. 135
De heer Van Zuijlen van Nyevelt het woord erlangd hebbende zegt:
Mijnheer de President, ik geloof, dat de Minister van Oorlog te ver gaat, wanneer hij hier spreekt van meineed en hoogverraad. Ik geloof zelfs, dat de Minister van Oorlog te ver gaat wanneer hij spreekt van eene beschuldiging.
Het komt mij voor, dat de vrijheid van discussie, die in deze vergadering bestaat, die aan de leden wordt toegelaten in zooverre zij niet door den President tot de orde worden geroepen, veroorlooft dat men zijn gevoelen adstrueert, door voorbeelden, geput uit de handelingen van de Regering, uit de handelingen van de Ministers.
Ik geloof dat de vrijheid van de discussie dit toelaat, en wanneer ik nu mijn gevoelen heb geadstrueerd door aan te wijzen een artikel van de Grondwet, dat in mijn oog niet is nageleefd, en wanneer een Minister des Konings zich dit aantrekt, dan geloof ik evenwel daardoor in geenen deele te hebben overschreden de palen van den eerbied dien men aan het gezag en van de achting die men aan elk lid der Regering individueel is verschuldigd.
Daarin ligt volstrekt niet opgesloten eene beschuldiging; ik wil deze verklaring gaarne afleggen; maar ik meen ook dat de Minister van Oorlog van zijn kant de vrijheid van spreken moet eerbiedigen, die hier bestaat, die hier moet bestaan, zullen onze discussien iets beteekenen.
De heer Minister van Oorlog:
Mijnheer de Voorzitter! Ik verklaar dat ik geen genoegen neem met hetgeen door den spreker uit Zwol is gezegd; ik verklaar dat ik van hem als eerlijk man, positief verlang, dat hij mij die omstandigheid waarvan hij heeft hooren spreken en die aanleiding heeft gegeven tot die beschuldiging dat hij die hier bekend make, dat verlang ik van hem als man van eer.
De Voorzitter:
De vergadering wordt thans voor een kwartieruurs geschorst.
De zitting hervat zijnde wordt de algemeene beraadslaging over de Begrootingswetten voortgezet.
De heer van Zuijlen van Nyevelt:
Ik vraag het woord, Mijnheer de Voorzitter.
De Voorzitter:
Het woord is gevraagd door den heer van Zuijlen; de heer Meijlink ziet voor het oogenblik van het woord af. Daar echter de heer van Zuijlen reeds drie malen het woord heeft gevoerd, moet ik aan de Vergadering verlof verzoeken om het woord nogmaals aan den heer van Zuijlen te verleenen.
De heer van Zuijlen van Nyevelt het woord hebbende zegt:
De omstandigheid waarop ik heb gedoeld en die ik niet langer aan den Minister van Oorlog wil verzwijgen, is deze: dat in den afgeloopen zomer de Koning zich heeft begeven naar het kamp van Zeist, aldaar verlangd heeft het kommando over de troepen te voeren, maar dat de kommandant van het kamp, generaal van Poolsum Booij, zich in de onmogelijkheid heeft bevonden aan dit verlangen te voldoen. Het zal mij verheugen, wanneer uit de nadere inlichtingen van den Minister van Oorlog zal blijken, dat óf het feit ongegrond, óf mijne opvatting van het feit verkeerd is.
De heer Minister van Oorlog:
Alzoo, Mijnheer de Voorzitter, rumor it. Daar heeft zich een los gerucht verspreid en het is ter oore gekomen van den afgevaardigde uit Zwol, en dat los gerucht is voldoende om den afgevaardigde uit Zwol het regt te geven om hier een Minister des Konings aan deze tafel eené beschuldiging toe te werpen, die ik, zoo als ik gezegd heb, gelijk acht aan eene beschuldiging van meineed en van hoogverraad!
Maar, Mijne Heeren, dat los gerucht, hetwelk ter oore is gekomen van den afgevaardigde uit Zwol, dat is geheel en al valsch, dat is geheel en al onwaar, dat is geheel en al laster, laster, en niets dan laster!
En ik schroom niet, ik aarzel niet om hier in deze Vergadering den brief voor te lezen, dien ik aan den generaalmajoor van Poolsum Booij heb geschreven. Ik heb dien brief laten halen; ik vermeen dat hij op het oogenblik hier zal zijn, en zal de eer hebben denzelve voor te lezen.
Bijblad: 1854-5511 p. 136
's Hage, den 13den Julij 1854.
Aan den heer generaalmajoor van Poolsum Booij, benoemd kommandant van de te kamperen troepen bij Zeist. 'Zijne Majesteit heeft mij van Hoogstdeszelfs voornemen onderrigt, van te zijner tijd het kamp bij Zeist te bezoeken; zullende Hoogstdezelve den 5den September aldaar aankomen om er tot den 15den dier maand te verblijven. 'U Hoog Ed. Gestr. daarvan informerende, kan ik er tevens bijvoegen, dat Zijne Majesteit mij alverder heeft doen kennen, dat Hoogstdezelve het voornemen niet heeft gedurende Hoogstdeszelfs verblijf in het kamp eenig kommando te voeren, weshalve het bevel in het kamp bij voortduring aan u blijft toevertrouwd; waaruit van zelf volgt dat al hetgeen bij mijne missive van den 11den dezer nr.9 B, nopens de verrigtingen in het kamp is voorgeschreven, onveranderd blijft en naauwkeurig zal moeten worden nageleefd.
Ik vermeen, Mijnheer de Voorzitter, dat de inhoud van dezen brief klaarblijkelijk bewijst dat het bedoeld geruchtvalsch en lastertaal is. Ik eerbiedige zooveel als iemand in deze Kamer de vrijheid van discussie; maar ik geloof toch niet dat die vrijheid van discussie zoo vergaat om te veroorloven het werktuig te zijn om valsche en lasterlijke geruchten hier over te brengen, en hier over te brengen om er een middel van beschuldiging van te maken.
Wat zou de Vergadering van mij moeten denken, wanneer ik mij veroorloofde al de lasterlijke geruchten over te brengen, die verspreid zijn geworden omtrent de pogingen door den afgevaardigde uit Zwol gedaan om afgevaardigde te worden? Wat zou de Vergadering van mij denken, wanneer ik hier overbragt al de lasterlijke geruchten, die verspreid zijn geworden omtrent dien afgevaardigde en omtrent zijne bedoelingen, zijne pogingen, om wederom Minister van Buitenlandsche Zaken te worden.
Mijne Heeren, wanneer ik zoo iets deed, dan zou ik mij moeten beschouwen als een oneerlijk man, dat zou ik moeten beschouwen als eene onedele daad. Ik laat over aan de waardering van de geheele Kamer, van het geheele Land, de handelwijze van dien afgevaardigde uit Zwolle, en wat ik over dien afgevaardigde denk, dat zal ik niet behoeven te zeggen, dat zal hij wel begrijpen.
Bijblad: 1854-55; lip. 137
De heer van Zuijlen van Nyevelt: Ik vraag het woord.
De Voorzitter:
Het woord is aan den heer van Foreest: indien die heer van het woord voor het oogenblik wil afzien, is, zoo de Vergadering zich daartegen niet verklaart, het woord aan den heer van Zuijlen.
De heer van Zuijlen van Nyevelt het woord bekomen hebbende zegt:
Mijnheer de President, na hetgeen ik zoo even gehoord heb, na den inhoud van den voorgelezen brief, maak ik geene zwarigheid te erkennen, dat het gerucht, dat honderden, ja duizenden met mij ter oore is gekomen, minder juist is; ik maak geene zwarigheid te erkennen, dat, dat berigt onjuist zijnde, de gevolgtrekking, die ik er uit heb afgeleid, ongegrond is.
Maar ik geloof echter niet dat dit den Minister van Oorlog het regt geeft in zoodanige ontwikkelingen te treden als hij dit zoo even gedaan heeft. Doch dit is eene zaak onder ons. Hier wensch ik alleen dit te constateren ik voor mij zal mij noch door dit incident, noch door wien of wat ook laten terughouden gebruikte maken van de vrijheid van spreken, die mij toekomt volgens de Grondwet als lid van deze Kamer.
Bijblad: 1854-'5511 p 138
II. Staatsbegrooting voor 1855. (Hoofdstuk III.)
De heer Storm van 's Gravesande, het woord gevraagd en bekomen hebbende, zegt:
Mijnheer de Voorzitter, het verheugt mij aan de Kamer de mededeeling te kunnen doen, dat het ons allen bekende incident, hetwelk zich in de zitting van jongstleden Zaturdag heeft voorgedaan, volgens het eenparig oordeel der vier mannen, die aan partijen in deze zaak hebben ter zijde gestaan, op eene voor beiden alleszins eervolle wijze is ten einde gebragt, en alzoo als geheel afgedaan moet beschouwd worden.
Bijblad: 1854-5511 p. 179