Geschiedenis kiesstelsel Eerste Kamer
Sinds 1983 worden de 75 leden van de Eerste Kamer iedere vier jaar gekozen via 'getrapte verkiezingen'. Burgers kiezen de leden van de Provinciale Staten en zij kiezen op hun beurt de leden van de Eerste Kamer. De gedachte is dat Eerste Kamerleden daardoor wat verder af staan van de dagelijkse politiek en zich wat onafhankelijker kunnen opstellen.
De wijze van verkiezen is sinds 1850 onveranderd, maar er zijn wel wijzigingen in het kiesstelsel geweest. De termijn van Eerste Kamerleden is bijvoorbeeld een aantal keren veranderd. De laatste wijziging in de procedure voor de Eerste Kamerverkiezing dateert uit 2010.
Inhoudsopgave van deze pagina:
Sinds 1850 wordt de Eerste Kamer gekozen door de leden van Provinciale Staten, en vanaf 1923 gebeurt dat op basis van evenredige vertegenwoordiging. In 1956 werd het aantal leden uitgebreid van 50 naar 75.
Het ledental van de Eerste Kamer was niet altijd hetzelfde. Tussen 1815 en 1849 was er geen vast aantal leden (tussen 1815 en 1830 lag het aantal tussen de 40 en 55, na 1830 waren er ongeveer 30 leden). In de periode 1849-1888 waren er 39 leden. Vanaf 1888 werd het aantal 50 en in 1956 volgde de uitbreiding tot 75 leden.
Tot 1849 benoemde de Koning de Eerste Kamerleden uit de 'aanzienlijksten' van het land. Een dergelijke benoeming gold voor het leven. In 1848 stelde de Grondwetscommissie, onder voorzitterschap van Thorbecke , rechtstreekse verkiezing voor, maar een meerderheid van de overwegend conservatieve Tweede Kamer was daar tegen. Gevreesd werd dat de Tweede en Eerste Kamer te veel op elkaar zouden lijken.
Als politieke reden wordt aangevoerd dat Eerste Kamerleden wat verder af moeten staan van de dagelijkse politiek en dus beter niet zelf campagne kunnen voeren. Door de grotere afstand tot de politieke actualiteit - zo is de redenering - kunnen zij zich wat onafhankelijker opstellen. Daarop werd bepaald dat de rechtstreeks gekozen Provinciale Staten de leden van de Eerste Kamer zouden kiezen (geen rechtstreekse maar 'getrapte verkiezingen').
Iedere provincie had een vast aantal afgevaardigden (Zeeland bijvoorbeeld twee en Noord-Holland bijvoorbeeld zes). Tot 1922 werden de leden voor negen jaar gekozen, waarbij om de drie jaar eenderde deel van de Kamer werd vernieuwd. Tot 1922 gold een meerderheidsstelsel , waarbij een kandidaat voor de Eerste Kamer in de Provinciale Staten een absolute meerderheid moest halen om te worden gekozen
Door de Grondwetsherziening van 1922 werd overgestapt naar het stelsel van evenredige vertegenwoordiging. De stemmen van alle Statenleden tellen sindsdien mee voor de bepaling van de zetelverdeling.
In 1923 werd het nieuwe kiesstelsel voor de Eerste Kamer ingevoerd. Er kwamen vier groepen van provincies, waarin de verkiezingen plaats vonden. Iedere drie jaar werden in twee van die groepen (in I en III, dan wel II en IV) de Eerste Kamerleden gekozen.
groep |
provincies |
aantal gekozen tot 1956 |
aantal gekozen na 1956 |
---|---|---|---|
I |
Noord-Brabant, Utrecht, Zeeland en Limburg |
13 |
21 |
II |
Gelderland, Overijssel, Groningen en Drenthe |
13 |
19 |
III |
Noord-Holland en Friesland |
12 |
17 |
IV |
Zuid-Holland |
12 |
18 |
De zittingsduur van de leden was zes jaar. De verkiezing in gedeelten kon overigens tot 1995 doorbroken worden door een Grondwetsherziening. Na afronding van de eerste lezing van een Grondwetsherziening werd namelijk ook de Eerste Kamer ontbonden.
Opvallend is dat sommige nieuwgekozen Statencolleges soms niet toekwamen aan verkiezing van Eerste Kamerleden. Dat was bijvoorbeeld in 1958 het geval voor de Staten van Noord-Holland, Friesland, Noord-Brabant, Utrecht, Zeeland en Limburg. Anderzijds moesten Staten in zelfde samenstelling soms twee keer de Eerste Kamer kiezen, omdat die Kamer tussentijds was ontbonden.
De zittingsduur van zes jaar was al langere tijd onderwerp van discussie. In 1951 bepleitte de Staatscommissie-Van Schaik - en in 1971 de Staatscommissie-Cals/Donner - de invoering van een vierjarige zittingsperiode voor Eerste Kamerleden. Het kabinet-Den Uyl kwam in 1974 met een Nota inzake het Grondwetsherzieningsbeleid met onder andere als doel de bepalingen over de inrichting en samenstelling van de Staten-Generaal te wijzigen. Daarmee bouwde het kabinet voort op de voorstellen van de Staatscommissie-Cals/Donner. Tot aan 1983 dienden het kabinet-Den Uyl en later het kabinet-Van Agt I tientallen wetsvoorstellen tot herziening van de Grondwet in.
Het resultaat was dat in 1983 de Grondwet gewijzigd werd. Onder meer de verkiezing van de Kamervoorzitters door de Kamers zelf, het terugbrengen van de zittingstermijn van de Eerste Kamer van zes naar vier jaar en het vervallen van de driejaarlijkse, gedeeltelijke verkiezing waren de belangrijkste wijzigingen in deze Grondwetsherziening 1983. Sinds de grondwetsherziening van 1983 worden dus alle Eerste Kamerleden om de vier jaar gelijktijdig door alle provincies gekozen.
Het vervallen van de gedeeltelijke verkiezing was voor het kabinet belangrijk. Het kabinet vond het namelijk wenselijk dat een nieuwe samenstelling van de Provinciale Staten zo spoedig mogelijk zou doorwerken in de samenstelling van de Eerste Kamer. Bij het systeem van gedeeltelijke vernieuwing kon het wel twee of drie jaar tot na de Statenverkiezing duren voordat Statenleden toe waren aan de verkiezing van de Eerste Kamerleden.
De verdeling van het land in vier kiesdistricten (groepen provincies) maakte bovendien allerlei onderlinge afspraken mogelijk tussen fracties over hun stemgedrag bij de Eerste Kamerverkiezingen. De Grondwetsherziening van 1983 moest daaraan een einde maken, maar dat effect bleek gering.
Sinds een wijziging van de Kieswet in 2010 kunnen partijen geen lijstverbindingen meer aangaan. Om met een voorkeurstem te worden gekozen, is sinds de wijziging van de Kieswet in 2010 de gehele kiesdeler nodig. Daarvoor was slechts een halve kiesdeler nodig. Dat betekende toen dat bijvoorbeeld in de Staten van Zuid-Holland twee stemmen voldoende waren om iemand met voorkeurstemmen in de Eerste Kamer te brengen.
Na de ontmanteling van de Nederlandse Antillen als apart land binnen het Koninkrijk der Nederlanden in 2010 werden Bonaire, Sint-Eustatius en Saba bijzondere openbare lichamen van Nederland. Door een grondwetswijziging in 2017 kunnen aparte colleges op deze drie eilanden meedoen aan de verkiezing van de Eerste Kamerleden.
In juli 2022 werd er een grondwetswijziging aangenomen die een vierde kiescollege toevoegde aan de al bestaande colleges van Bonaire, Sint-Eustatius en Aruba: het college van niet-ingezetenen. Gelijktijdig met de verkiezingen voor de Provinciale Staten kunnen kiezers in het buitenland (inclusief Aruba, Curaçao en Sint-Maarten) per brief hun stem uitbrengen.
Op deze manier kunnen deze kiezers toch invloed uitoefenen op de samenstelling van de Eerste Kamer, ondanks dat zij niet voor de Provinciale Staten kunnen stemmen. De leden van dit kiescollege stemmen namelijk, net als de leden van de Provinciale Staten en de leden van de overige kiescolleges, voor de compositie van de Eerste Kamer. In maart 2023 vond de eerste stemming voor dit kiescollege plaats.
Meer over